De theorievorming in de lichamelijke opvoeding wordt in de periode direct na de Tweede Wereldoorlog gedomineerd door drie grote denkers:
K. Rijsdorp
,
G. Groenman
en
C.C.F.Gordijn
. Hoewel de opvattingen van deze coryfeeën van de naoorlogse lichamelijke opvoeding zeer verschillend zijn, hebben zij gemeen dat zij afstand nemen van een louter biologische benaderingswijze in de theorievorming van de lichamelijke opvoeding. Hun werk is sterk wijsgerig en antropologisch van aard.
Het zijn de opvolgers van deze inspiratoren van de lichamelijke opvoeding die gezocht hebben naar een praktische vertaling van de '' opvattingen van hun leermeesters. In navolging van de ontwikkelingen in West-Duitsland wordt met betrekking tot deze tweede generatie lichamelijke opvoeders wel gesproken van een 'Realistische Wende'. In Nederland wordt deze ontwikkeling vanuit verschillende kanten ingezet. Met name vanuit is sprake van een sterke beïnvloeding die gevoed wordt door de ontwikkelingen in de West-Duitse vakdidactiek.
Van betekenisanalyse tot betekenisgebieden
Een belangrijke exponent van deze tweede generatie theorieontwikkelaars in de LO is
Oene Loopstra
. Hij wordt in 1974 aangesteld als docent didactiek op de
CALO
in Arnhem.
Onder leiding van adjunct-directeur P. Meerdink werkt een groep opleidingsdocenten daar samen in een werkgroep 'didactiek methodiek' aan een vernieuwde theorie van het bewegingsonderwijs. Zo wordt geprobeerd om de wijsgerige uitgangspunten van de theorie van het bewegingsonderwijs van Gordijn te verbinden met de opkomende wetenschappelijk opvattingen over een didactiek van bewegingsonderwijs. Onder meer het model van didactische analyse van Van Gelder is daarbij sturend geweest. In 't Web formuleert
J.W.I. Tamboer
deze zoektocht als volgt: 'Als het bewegingsonderwijs bedoelt het door de persoon doen opbouwen van een voor hem optimale dialoog met de motorische tegenwereld, dan luidt vervolgens de vraag welke motorische tegenwereld?'. Door een betekenisanalyse van de bestaande sport- en bewegingscultuur worden bewegingssituaties gedeconstrueerd en opnieuw samengevoegd. Centraal in deze theorie staat de gedachte dat bewegings- en sportsituaties, zoals deze voorkomen in de bewegingscultuur, verzameld kunnen worden in betekenisgebieden. Door Loopstra is deze
theorie van de betekenisgebieden beschreven en gepubliceerd in zijn boek Over bewegen en bewegingsonderwijs (1983).
Dit denken in bewegingsgebieden, met als kenmerk een overeenkomstig bewegingsprobleem, heeft veel invloed gehad op de theorieontwikkeling van de lichamelijke opvoeding in de daaropvolgende jaren. De door Loopstra gepubliceerde opvatting over bewegingsonderwijs wordt wel aangeduid als
'de Arnhemse school'.
Voorzitter van de KVLO
In 1987 verlaat Loopstra de CALO. Hij volgt
J.P. Kramer
op als voorzitter van de KVLO en als rector van de Haagse Academie voor Lichamelijke Opvoeding (HALO).
Als voorzitter van de KVLO probeert hij de in Arnhem ingezette richting van denken te vertalen naar het beleid van de vakvereniging. Zijn onderwijskundige en rationele benadering heeft grote gevolgen voor het denken over de kwaliteit van lichamelijke opvoeding.
Enkele belangrijke ontwikkelingen in zijn periode van voorzitterschap zijn:
- de vertaling van de onderwijskundige principes van de 'Arnhemse school' in een algemeen basisdocument voor het basisonderwijs;
- het benadrukken van het belang van de kwaliteit van de leraar lichamelijke opvoeding door de ontwikkeling van een beroepsprofiel;
- de toenadering tussen de wereld van de sport en de lichamelijke opvoeding door het stimuleren van schoolsport;
- het analyseren van de bewegingsarmoedige samenleving en de verantwoordelijkheid van de LO;
- het streven naar wetenschappelijke bestudering van de lichamelijke opvoeding.
Literatuurverwijzingen
- Gordijn, C.C.F. (1968). Inleiding tot het Bewegingsonderwijs. Baarn: Bosch & Keuning, p. 171.
- Kramer, J.P. & Lommen, N. (1987). Geschiedenis van de Lichamelijke Opvoeding. Zeist: Jan Luiting Fonds, p. 155-160.
- Loopstra, O. (1983). Over bewegen en bewegingsonderwijs. Baarn: Bekadidact, p. 119.
- Loopstra, O. & Westerhof, R. (1984). Beweegredenen. Zeist: Jan Luiting Fonds, p. 31.
- Stegeman, H. (2001). Bewegingsonderwijs, belang en bedoeling. Zeist: Jan Luiting Fonds, p. 140.
- Pijning, H.F. (1983). Motoriek en leren. Groningen: Wolters-Noordhoff, p. 167.
- Crum, B. & Donkers, A. (1989). Bewegingsonderwijs in verandering. Baarn: Bekadidact, p. 111.
- Tamboer, J.W.I. (1973). Op weg naar een didactiek voor bewegingsonderwijs. Doctoraalscriptie. Amsterdam: Vrije Universiteit.
Auteur: Gert van Driel (versie 2012 en 2019)
Een voorbeeld van een methodisch-didactische uitbouw van een bewegingsprobleem is te zien in de film 'Leren bewegen is het oplossen van een bewegingsprobleem’.